© Theosophical University Press 2017
Theosofische Encyclopedie

Yadava

(San­skriet) Yādava

Een nako­me­ling van Yadu. Ook een groot volk in Hindoestan waarin Kṛishṇa was geboren. De stichter van dit volk, Yadu, was de zoon van Yayati en Devayani en heerste over het land ten westen van de Jumna, de rivier die de grens vormde van het land van de Kuru’s. Hij was de half­broer van Puru, die de stichter van de Paurava-lijn van de Chandra­vansa (maan­dy­nastie) was — waartoe ook de Kuru’s en de Pandu’s behoorden. De grootste van de Yadava’s in het hind­oe­ver­haal was Kṛishṇa (vandaar dat hij Yadava wordt genoemd, ‘zoon van Yadu’). Kṛishṇa vestigde de Yadava’s in Gujarat met de (toen­ma­lige) hoofd­stad Dvaraka, waar hij alle inwo­ners van Mathura naartoe had gebracht nadat hij zijn kwaad­wil­lende neef Kansa had gedood die de troon onrecht­matig in bezit had genomen. Een korte tijd na de dood van Kṛishṇa (3102 v. Chr.) werd Dvaraka door een ramp getroffen. De stad met al zijn inwo­ners werd over­stroomd door een vloed­golf van de oceaan. Slechts een paar inwo­ners van deze gemeen­schap die op dat moment niet in de stad waren, over­leefden de ramp. De huidige raja’s van Vijaya-nagara beweren dat zij de nog levende nazaten van de Yadava’s zijn.

Yah

(Hebreeuws) Ook YahoYāh, Yāhō

Yah is een afkor­ting van Jehovah maar we zouden net zo goed het omge­keerde kunnen zeggen, name­lijk dat Jehovah niet meer dan een uitbrei­ding van het oorspron­ke­lijke woord Yah is. De Zohar zegt dat de ’Elohim dit woord gebruikten om de wereld te vormen.

Om de ware myste­rie­naam AIN-SOPH — het gren­ze­loze en einde­loze niet-iets — te verslui­eren, hebben de kabba­listen de samen­ge­stelde attri­buut-bena­ming van een van de persoon­lijke schep­pende Elohim — die de naam Yah en Jah droeg (de letters i en j en y zijn verwis­sel­baar), of Jah-Hovah, dat wil zeggen manne­lijk en vrou­we­lijk — naar voren geschoven; Jah-Eva een herma­fro­diet, of de eerste vorm van de mens­heid, de oorspron­ke­lijke Adam van de aarde, zelfs niet Adam-Kadmon, van wie de ‘verstand-geboren zoon’ mystiek gezien de aardse Jah-Hovah is. En omdat hij dit wist, heeft de slimme rabbi-kabba­list er zo’n geheime naam van gemaakt, dat hij die later niet kon open­baren zonder het hele stelsel te verraden; en hij werd dus gedwongen hem heilig te maken. (SD 2:126)

Zowel Yah als Yaho waren Hebreeuwse myste­rie­namen. Yah is ...

een latere afkor­ting [van Yaho] die, vanwege het bevatten van een abstract ideaal uitein­de­lijk werd gebruikt voor en verbonden werd met een fallisch symbool — de lingam van schep­ping. (TG 374)

Dus Yaho en Yah zijn de namen van dezelfde oorspron­ke­lijke Semi­ti­sche god in twee verschil­lende vormen die in het hele Midden-Oosten kan worden aange­troffen en die in zijn Griekse vorm verscheen als Iao. De gnos­tici gaven nieuw leven aan de Chal­deeuwse en Feni­ci­sche myste­riegod Iao en stelden die boven de zeven hemelen als symbool van het gees­te­lijke licht. Zijn straal was nous wat een symbool was van de demiurg maar ook van het godde­lijke manas.

Y-ha-ho was een heilig woord in de Egyp­ti­sche mysteriën wat sloeg op ‘de ene eeu­wi­ge en verborgen godheid’ in de natuur en in de mens; dat wil zeggen, de ‘univer­sele godde­lijke ideatie’ en het mense­lijke manas, of het hogere ego. (TG 375)

Dit bete­kent dus dat Yaho niet moet worden verward met Yehowah of Jehovah, want Jehovah was niet meer dan een lagere weer­kaat­sing in de hogere stof­fe­lijke werelden van het gees­te­lijke licht dat Yaho werd genoemd. Yaho is daarom van dezelfde soort, status en natuur als atman, het univer­sele zelf van de theo­so­fi­sche lite­ra­tuur.

Yajna

(San­skriet) Yajña

In de vedi­sche lite­ra­tuur staat het voor aanbid­ding, toewij­ding, gebed, eren. In de na-vedi­sche lite­ra­tuur is het een daad van aanbid­ding of toewij­ding, een offer, ook een vermen­se­lijkt offer of vuur.

‘De Yajna,’ zeggen de brah­manen, ‘bestaan in de eeuwig­heid, want die kwamen voort uit het Aller­hoogste, waarin die lagen te slapen vanaf geen begin.’ Het is de sleutel tot de Trai-Vidya, de drie­maal grote weten­schap die de verzen van de Rig-Veda bevat en die de Yajna of offer­mys­teriën onder­wijzen. Zoals Haug in zijn Inlei­ding tot de Aita­reya Brah­mana vertelt, bestaan de Yajna als een onzicht­bare tegen­woor­dig­heid in alle tijden, die een uitbrei­ding zijn van de Ahavaniya of het heilige offer­vuur voor de hemelen, die een brug of ladder vormt waar­door de offe­raar kan commu­ni­ceren met de wereld van de deva’s, ‘en als hij nog leeft zelf kan opstijgen naar hun verblijf­plaatsen.’ Het is één van de vormen van ākāśa, waarin het mystieke Woord (of zijn onder­lig­gende ‘geluid’) het tot bestaan roept. Wanneer dit Woord wordt uitge­sproken door de priester/inge­wijde of yogi, krijgt dit schep­pende vermo­gens en wordt op het aardse gebied door­ge­geven als een impuls door een getrainde wils­kracht. (TG 375)

Yajna-vidya

(San­skriet) Yajña-vidyā [van yajña offer + vidyā kennis]

De kennis of weten­schap van offer­ri­tu­elen. Deze gods­dien­stige riten werden door de brah­manen uitge­voerd om bepaalde resul­taten te behalen, hoewel de esote­ri­sche bete­kenis van de ware yajna uit het zicht is verdwenen. De vier vidya’s zijn yajna-vidya, maha-vidya (de grote magi­sche kennnis, die nu is gede­ge­ne­reerd tot een tantri­sche eredienst), guhya-vidya (de weten­schap van mantra’s, enz.) en atma-vidya (ware gees­te­lijke en godde­lijke wijs­heid), waarvan de laatste de sleu­tels voor de andere drie in zich bewaart.

Yajus

(San­skriet) Yajus

Een offer­gebed of formule, ook bijzon­dere mantra’s die op een speciale wijze bij een offer worden gepre­veld en verschillen van de rich en saman-verzen die ook bij offers worden gere­ci­teerd.

Yaksha

(San­skriet) Yakṣa [van de werk­woord­stam yakṣ verslinden]

Een klasse van ethe­ri­sche, astrale of half-astrale wezens die als de dienaren van de god van rijkdom, Kubera of Kuvera, worden beschouwd. Soms worden zij in verband gebracht met Vishṇu. De yaksha’s worden afwis­se­lend beschreven als de zonen van Pulastya, Pulaha, Kasyapa, Khasa of Krodha. Eén legende laat hen uit de voeten van Brahmā tevoor­schijn komen, terwijl zij in een verhaal in de Purana’s uit het lichaam van Brahmā naar voren komen samen met de raks­hasa’s, die onmid­del­lijk na het verschijnen proberen zijn lichaam te verslinden. Maar vaak worden de yaksha’s toch beschouwd als wezens die de mensen goed­gezind zijn. In Kali­dasa’s Megha­duta is de held een yaksha, die wordt voor­ge­steld als een verbannen en verliefd figuur die een wolk gebruikt om een bericht naar zijn geliefde over te brengen.

In de latere popu­laire folklore worden de yaksha’s beschouwd als piśācha’s en worden dan ook gevreesd en verant­woor­de­lijk gehouden voor veel gevallen van demo­ni­sche beze­ten­heid.

In de esote­ri­sche weten­schap zijn er eenvou­dige boos­aar­dige (elemen­tale) invloeden die voor de ogen van zieners en helder­zienden neer­dalen op mensen als een vurige komeet of een vallende ster, wanneer die personen ontvan­ke­lijk zijn voor de ontvangst van zulke invloeden. (TG 375)

Yama

(San­skriet) Yama [van de werk­woord­stam yam onder­drukken, beheersen]

Een muil­korf, teugel, halster en daarvan afge­leid het muil­korven, onder­drukken, beheersen van het zelf. Bij uitstek gebruikt bij yoga voor het begrip zelf­be­heer­sing: het is de eerste van de acht anga’s of middelen om het gecon­cen­treerde denken te bereiken.

Hij is ook de god van de Rig-Veda die heerst over de scha­duwen van de doden en komt overeen met de Griekse Hades of de Romeinse Pluto. Vandaar dat Yama de verper­soon­lij­king is van het derde wortelras omdat die mensen de eersten waren om van de dood te proeven — het waren de eerste zelf­be­wuste intel­lec­tuele mensen die stierven en die na het over­lijden naar deva­chan vertrokken. Vandaar ook de eer die in de mytho­logie van de hindoes aan Yama wordt gegeven als heerser over de pitri’s. In het Mahābhārata wordt hij beschreven als gekleed in een stra­lend donker­rood gewaad, met een kroon op zijn hoofd en met vurige ogen en hij houdt als Varuna een lus in zijn handen waarmee hij de geest had vast gebonden en die hij na het over­lijden van het lichaam heeft losge­maakt.

Yama wordt voor­ge­steld als de zoon van Vivaswat (de zon). Hij had een twee­lingzus genaamd Yami die hem, volgens een andere hymne, altijd aanspoorde om haar als zijn vrouw te nemen om zo de soort voort te kunnen zetten. (TG 375-6)

Yama en zijn twee­lingzus is een duide­lijker verwij­zing naar de andro­gyne natuur van de mens­heid vanaf het midden van het derde wortelras en daarna. De Rig-Veda ...

laat Yama nergens zien ‘als hij die te maken zou hebben met het bestraffen van de zondaars.’ Als een koning en rechter over de doden, kortom een soort Pluto, is Yama een veel latere constructie. Men zou de ware aard van Yama-Yami door en door moeten bestu­deren in plaats van één hymne of episch gedicht erover te lezen en alle verschil­lende verhalen te verza­melen die over dozijnen oude werken verspreid te vinden zijn en dan kan men een eens­lui­dende alle­go­ri­sche verkla­ring vinden die de esote­ri­sche leringen onder­steunt en recht doet, name­lijk dat Yama-Yami in een van zijn mystieke bete­ke­nissen het symbool is van het twee­vou­dige manas. Zo wordt Yama-Yami altijd met een groene kleur en gekleed in rood beschreven en als wonende in een paleis van koper en ijzer. Bestu­deer­ders van het occul­tisme weten waar de ‘begin­selen’ van de groene en rode kleuren en het corres­pon­de­rende ijzer en koper op slaan. De ‘twee­vou­dige heerser’ — de bijnaam van Yama-Yami — wordt in de exote­ri­sche leringen van de Chinese boed­dhisten zowel beschouwd als een rechter als een crimi­neel, de beheerser van zijn eigen slechte gedrag en de slech­terik zelf. In de epische gedichten van de hindoes is Yama-Yami het twee­ling­kind van de zon (de god) met Sanjna (gees­te­lijk bewust­zijn); maar terwijl Yama de Indo-Euro­pese ‘heer van de dag’ is, die in het Oosten verschijnt als een symbool van de geest, is Yami de koningin van de nacht (duis­ternis, onwe­tend­heid) ‘die voor ster­ve­lingen de weg naar het Westen opent’ — het symbool van kwaad en materie. In de Purāṇa’s heeft Yama vele vrouwen (vele Yami’s) die hem dwingen in de lagere wereld te wonen (Patala, Myalba, enz., enz.); een alle­gorie laat hem zien met opge­heven voet om Chhaya te schoppen, de dienst­bode van zijn vader (het astrale lichaam van zijn moeder, Sanjna, een meta­fy­sisch aspect van buddhi of alaya). Zoals wordt verklaard in de hindoe­ge­schriften gaat een ziel wanneer die zijn ster­fe­lijke lichaam verlaat, naar zijn verblijf­plaats in de lagere regi­onen (kama­loka of Hades). Eenmaal daar leest de Opte­ke­naar, de karmi­sche bood­schapper genaamd Chitra­gupta (verborgen of verhulde schit­te­ring) zijn verslag voor uit het Grote Register waarin tijdens het leven van de mens, elke daad en gedachte onuit­wis­baar worden afge­drukt — en in over­een­stem­ming met het uitge­sproken vonnis stijgt de ‘ziel’ ofwel op naar de wereld van de pitri’s (deva­chan) of daalt af naar een ‘hel’ (kama­loka), of wordt op aarde opnieuw geboren in een andere mense­lijke vorm. (TG 376)

Yama­bushi

(Japans) Ook Yama­booshi

Een sekte in Japan met een oude oorsprong die nu neigt naar het boed­dhisme. Vaak beschouwd als vech­tende monniken omdat zij nooit hebben geaar­zeld de wapens op te pakken wanneer dat nood­za­ke­lijk mocht zijn, onge­veer zoals het geval is onder bepaalde yogi’s in Rajputana of de lama’s van Tibet. Zij zijn misschien wel het talrijkst in de buurt van Kyoto, waar zij beroemd zijn vanwege hun gene­zende vermo­gens. De yama­boeshi bewaren een ‘Japanse Geheime Weten­schap van de boed­dhis­ti­sche mystici,’ en noemen hun zeven myste­rie­le­ringen de zeven waar­de­volle zaken of juwelen (SD 1:67).

Yana

(San­skriet) Yāna [van de werk­woord­stam gaan]

Pad, weg, voer­tuig. Er zijn twee erkende wegen van hande­lingen in de natuur, het pratyeka-yana (de weg van ieder voor zich­zelf) en het amrita-yana (het onster­fe­lijke voer­tuig of weg van onster­fe­lijk­heid). Er zijn ook twee filo­so­fi­sche scholen in India die deze term gebruiken: de hinayana (het klei­nere, lagere of beperkte voer­tuig) en het mahayana (het grotere of hogere voer­tuig).

Dit contrast is echter eerder exote­risch dan esote­risch. Het is een erken­ning van het feit dat de gods­dienst van Gautama Boeddha is gescheiden in twee alge­mene wegen van handelen, maar zowel het hinayana als het mahayana zijn erkend omdat zij elk hun eigen bijzon­dere waarde voor trai­ning bezitten. De combi­natie van de twee zouden we de esote­ri­sche weg kunnen noemen. Het hinayana is dat deel van het esote­ri­sche pad waarin de mystieke reiziger zijn lagere harts­toch­te­lijke en elemen­tale kanten disci­pli­neert en gaat beheersen, terwijl hij bepaalde eenvou­dige regels van elke dag in acht neemt, terwijl het mahayana-aspect eerder een trai­ning is van de spiri­tuele, intel­lec­tuele en de hogere psycho­lo­gi­sche delen van de mense­lijke consti­tutie, zoals die wordt ontwik­keld door een diep­gaande studie van filo­sofie, van de waar­heden van de natuur, de mystieke kant van religie en de hogere delen van de kosmi­sche filo­sofie — al deze komen samen rond de kern van het mahayana dat bestaat uit mystieke studie en aspi­ratie.

Yang

(Chinees) Het schit­te­rende aspect.

Als de zonnige kant van een heuvel — in tegen­stel­ling tot yin, de donkere kant. In de mystieke Chinese lite­ra­tuur en in het taoïsme staat yang voor het manne­lijke aspect, en yin voor het vrou­we­lijke. Zo wordt tao gezien als de wissel­wer­king van de terug­ke­rende veran­de­ringen die door het yang en het yin worden gere­geld: yang verwijst naar het onstof­fe­lijke, de hemelse kracht en substantie en yin naar de stof­fe­lijke tegen­han­gers.

Popu­lair gezegd wordt al het welda­dige in verband gebracht met yang, terwijl al wat een nega­tieve neiging heeft tot yin behoort. Maar dit verkleint het oorspron­ke­lijke beeld van yang en yin alsof die alleen de twee tegen­ge­stelde kanten van het heelal vormen wat in feite niet zo is, want elk kan niet bestaan zonder de ander en elk is op zijn eigen manier net zo belang­rijk als de ander.

Zie ook Yin

Yao

(Chinees)

Een van de oude legenden van China gaat over een zond­vloed en een held, Yao, die in een boot aan een ramp ontsnapt. Hij neemt zeven figuren mee in de boot die hij, als hij aan land is gekomen, gaat animeren en gaat gebruiken als mense­lijke zaden. Dit is een versie van de wereld­wijd bestaande zond­vloed­ver­halen, zoals die van Noach en Xisu­thrus.

Yasna

(Pahlavi) Aanbid­ding.

Ook de naam die is gegeven aan de 17 gezangen van de Gāthā’s, ook bekend als haiti (‘hat’ in modern zoroastri­a­nisme). Andere yasna’s werden aan de oorspron­ke­lijke yasna’s of gāthā’s toege­voegd, zodat het totaal op 72 komt. Het is het belang­rijkste litur­gi­sche boek van de parsi’s en bevat de teksten die worden gelezen bij de heilige cere­moniën ter ere van de zoroas­tri­sche goden. Het deel van dit boek dat bijzonder inte­res­sant is (hfdst. 28-54 van de Gāthā’s) bevat de verhan­de­lingen van de profeet Zoro­aster en is geschreven in een metri­sche stijl en in een ouder en ander dialect dan de overige delen van de over­ge­bleven Avesta.

Yaso­d­hara

(San­skriet) Yaśodharā [van yaśas glorie, schit­te­ring + dhāra dragen van de werk­woord­stam dhṛ dragen, onder­steunen]

Drager van glorie. De vrouw van prins Siddhartha die Gautama Boeddha werd en de moeder van hun zoon Rahula. Zij was de dochter van een Koliy­aanse hoofdman en huwde haar neef toen hij 19 jaar oud was. Subba Row verklaart dat de naam een van de drie mystieke vermo­gens symbo­li­seert (vgl. utpala-varna).

Yati

(Oosters)

Een afstand van drie voet, ca. 1 meter.

Yatu’s

(San­skriet) Ook Yatud­hana’sYātu’s, Yātudhāna’s

Een soort geest die over­een­komt met de Griekse daimon, een van de hiërarchieën van gees­te­lijke, half-gees­te­lijke en ethe­ri­sche enti­teiten — waar­onder vele daarop lijkende klassen, zoals de naga’s, gand­harva’s, deva’s, rishi’s, apsa­rasas en yaksha’s. In de mense­lijke consti­tutie voeren die elemen­tale of half-elemen­tale wezens het mandaat van de hogere delen van de mens uit. In het zonne­stelsel hebben zij soort­ge­lijke func­ties maar dan van een kosmi­sche aard. Samen met de andere klassen zijn zij de ...

bege­lei­ders van de zon en zijn in de theo­gonie en ook in antro­po­lo­gi­sche evolutie, goden en mensen — als ze in de lagere wereld zijn geïncar­neerd. (SD 2:211)

Yavana

(San­skriet) Yavana

De Indiase naam voor de Grieken. Later werd het woord gebruikt voor moslims en voor Euro­pe­anen in het alge­meen. Vandaar dat het in San­skriet-literatuur vaak een equi­va­lent is voor buiten­lander.

Yazatha’s

(Aves­tisch) Ook Yazata’s; (Pahlavi) Yaztan en Yazdan; (Perzisch) Izad

De aanbid­de­lijke, waardig om aanbeden te worden. Zuivere hemelse geesten, goden die lager in rang zijn dan de Amesha Spenta’s. Hun oppo­nenten waren de Drvants. Volgens de Avesta waren er yazatha’s van het vuur en van het water, waar­tus­senin Apam-napat stond — beide zijn Aves­ti­sche en Vedi­sche San­skrietnamen — met de bete­kenis van zoon, nako­me­ling of kind van de wateren, dat wil zeggen de wateren van de ruimte of van de kosmi­sche aether. Daarom komt Apan-napat overeen met fohat en is het een San­skrietnaam die soms is gegeven aan Agni of kosmisch vuur. De volg­orde van het emanatieproces ziet er als volgt uit 1) de wateren van de ruimte; 2) hun nako­me­ling of zoon, Apan-napat, fohat of Agni; 3) waaruit de yazata’s van vuur tevoor­schijn komen.

Wanneer Blavatsky spreekt over de grote ouderdom van de zoroas­tri­sche geschriften merkt zij op dat de voor­va­deren van de ...

neo-Indo-Euro­pe­anen van het na-dilu­vi­aanse tijd­perk ... vóór de vloed waren samen­ge­komen en waren omge­gaan met de zuivere ‘yazatha’s’ (hemelse geesten van de elementen) met wie zij het leven en het voedsel eens hadden gedeeld. (SD 2:356)

In het latere zoroastri­a­nisme zijn enkele van deze yazatha’s gelijk aan de aarts­en­gelen. De best bekende van deze godde­lijke wezens verte­gen­woor­digen de drie aspecten van waar­heid in acti­vi­teit; Atar (de leven­schen­kende kracht en bewust­zijn); Sraosha (de ontwa­kende stem van binnen) en Ashi (de daaruit voort­ko­mende zegen). Het aantal yazatha’s, inclu­sief de Amesha Spenta’s, wordt vaak op 33 gesteld.

Ye-damma

(Pali) Ook Ye-dhammaYe-dhammā en (San­skriet) Ye-dharmahYe-dharmāḥ

In het alge­meen wetten of vast­ge­legde werk­wijzen van de natuur waarmee in een ruimere context de feno­me­nale wereld wordt bedoeld.

Ye-hou-vih

(Hebreeuws) Ook Yaheweh en Yahaweh; Yahĕweh en Yahaweh

‘Hij zal — zijn,’ een verta­ling voor Jehovah (YHVH) van prof. Gibbs. Blavatsky citeert dit detail met voor­zich­tige goed­keu­ring en verklaart dat Gibbs met de gedachte achter deze verta­ling de Gordi­aanse knoop van de ware occulte bete­kenis had door­ge­hakt (SD 2:129).

Yehidah

(Hebreeuws) Yĕḥīdāh [van manne­lijk yāḥīd de ene, de enige, de unieke van de werk­woord­stam yāḥad eenzijn, vere­nigd; verwant aan het Hebreeuws ’eḥād een]

In de Kabbalah staat yehidah voor het hoogste mense­lijke beginsel als de unieke of enkel­vou­dige en ondeel­bare indi­vi­du­a­li­teit van de consti­tutie en komt daarom overeen met de spiri­tuele monade. Blavatsky gebruikt deze term in een context voor de gehele persoon, zoals te zien is in het kabba­lis­ti­sche stelsel: yehidah is ...

esote­risch de hoogste indi­vi­du­a­li­teit of atma-buddhi-manas, wanneer vere­nigd tot één ... Op het moment van de bevruch­ting stuurt de Heilige ‘een d’yook-nah, of de schim van een scha­duw­beeld’ als het gezicht van een man. Het is ontworpen en gemo­del­leerd in het godde­lijke tzelem, dat wil zeggen, het scha­duw­beeld van de elohim. ’De elohim schiepen de mens naar (hun) tzelem’ of beel­tenis, zegt Genesis (i. 27). Het is de tzelem die wacht op het kind en die het ontvangt op het moment van zijn conceptie en deze tzelem is ons linga sharira. ‘De rua’h vormt samen met de nephesh de feite­lijke persoon­lijk­heid van de man’ en ook zijn indi­vi­du­a­li­teit, of zoals uitge­drukt door de kabba­list, de combi­natie van de twee wordt als hij (de man) het verdient, Yehidah genoemd. Deze combi­natie is dat wat de theo­soof het twee­vou­dige manas noemt, het hogere en het lagere ego vere­nigd met atma-buddhi en wordt daarmee één. Want zoals het wordt uitge­legd in de Zohar (i., 205b, 206a, Brody Ed.): ‘Neshamah ziel (buddhi) omvat drie graden en daarom heeft zij drie namen, zoals het raadsel van boven: dat is, nephesh, rua’h, neshamah’ of het lagere manas, het hogere ego en buddhi, de godde­lijke ziel. ‘We moeten ook vast­stellen dat de neshamah drie afde­lingen heeft’ zegt Myer’s Qabbalah, ‘de hoogste is de Ye-hee-dah’ — of atma-buddhi-manas, de laatste nogmaals als een eenheid; ‘het middelste beginsel is Hay-yah’ — of buddhi en het twee­vou­dige manas; ‘en de laatste en derde, de Neshamah, juist gezegd’ — of ziel in het alge­meen. ‘Zij mani­fes­teren zich­zelf in Ma’hshabah, gedachte, Tzelem, schim of het beeld, Zurath, proto­types (maya­vi­sche vormen of rupa’s) en de D’yooknah, de schaduw of het schim­mige beeld. De D’mooth, gelij­kenis of het gelijk­soor­tige (fysieke lichaam) is een lagere mani­fes­tatie’ (blz. 392). (TG 377-8; cf SD 2:633)

Yene & Anganta

Beze­ten­heid. In India gebruikt voor medi­um­schap.

Yesod

Klik hier voor grote weer­gave

(Hebreeuws) Yĕsōd [meer­voud yĕsōdōth]

Funda­ment, grond­slag. De negende sefira beschouwd als de vere­ni­ging van netsah en hod en als androgyn geclas­si­fi­ceerd. Wanneer de top, kether of de kroon, niet wordt meege­teld is het de tweede van de middelste zuil van de sefiroth-boom. Zijn godde­lijke naam is ’El Hai (de levende) of soms Shaddai (de mach­tige). In de orde van engelen wordt die voor­ge­steld als de ’Ishim (vlammen). In zijn toepas­sing op het mense­lijk lichaam als afge­vaar­digde van ’Adam Kadmon, de kosmi­sche mens, staat yesod voor de voort­plan­tings­or­ganen. Wanneer gebruikt bij de inde­ling van de zeven bollen van een planeet­keten stelt die bol C voor (SD 1:200). Uit deze sefira emaneert de tiende, malk­huth.

Yesod wordt vaak samen met de voor­gaande vijf of zes sefiroth gezien als zij die de micro­p­ro­sopus vormen (het lagere gelaat of het kleine aange­zicht, ze‘eir ’anpin).

Yetsirah

(Hebreeuws) Ook Yetzirah, Jesirah en JetzirahYĕtsīrāh [van de werk­woord­stam yātsar vormen, model­leren]

‘Olam hay-yetsirah is de sfeer van vorming, de derde van de vier werelden of ‘olam van de Kabbalah. Het is een emanatie of voort­zet­ting van de tweede wereld, ‘olam hab-beri’ah. Hij wordt beschouwd als de verblijf­plaats van de engelen of intel­li­gen­ties die heersen over de hemel­li­chamen, inclu­sief de zon en planeten, boven­dien op aarde over alle mani­fes­ta­ties van de natuur als vuur, licht, wind, regen, veran­de­ring van seizoenen, enz. Het wordt ook de wereld van de bouwers genoemd, construc­tief als tegen­ge­steld aan het ideële plan­nende van archi­tecten, wat doet denken aan de archi­tecten en bouwers van De geheime leer. Daarom wordt vaak naar ‘olam hay-yetsirah verwezen met zijn Chal­deeuwse naam voor engelen (bood­schap­pers of bouwers) — Mal’achayya’.

Wanneer de inde­ling als een tien­voud wordt gevolgd zoals het geval is bij de hogere sferen, worden de menigten van engelen als volgt inge­deeld in tien klassen:

    Mal’achim, bood­schap­pers, engelen, bouwers
     ’Er’elim, helden of de mach­tigen
     Seraphim, de vurigen
     Hayyoth, de levens
     ’Ophanim, werve­lingen
     Hash­mallim, de schij­nenden
     ’Elim, beli­chaamde goden
     ’Elohim, goden
     Benei ’Elohim, zonen van de goden
     ’Ishim, mensen (vgl. Zohar ii, 43a)

In deze ‘olam worden er maar weinig smetten van de aardse stof gevonden van de wereld van hande­ling, de vierde wereld, ‘olam ha-‘asiyyah, die is geëmaneerd uit de wereld van yetsirah.

Yezidi’s

(Arabisch) [waar­schijn­lijk van Perzisch yazdan god, of de 2de ‘Omayyad kalief, Yezid (720-4); of de Perzi­sche stad Yezd]

Een sekte waarvan de aanhan­gers voor­na­me­lijk in Koer­distan, Armenië en de Kauk­asus verblijven en zich­zelf de Dasni noemen. Hun gods­dien­stige over­tui­gingen lijken veel op die van de omrin­gende volken, voor­zover zij publie­ke­lijk Mohammed als een profeet zien en Jezus Christus als een engel in mense­lijke gedaante. Punten van gelij­kenis kunnen worden gevonden in de oude zoroas­tri­sche en assy­ri­sche gods­dien­sten. Het meest opval­lende punt is hun aanbid­ding van Satan die bij hen de naam Muluk-Taus heeft. Maar dit is niet de chris­te­lijke Satan, noch de duivel in welke vorm dan ook, hun Muluk-Taus is de kosmi­sche wijs­heid beschreven als een vogel met wel honderd tot duizend ogen.

Yggdrasil

(Scan­di­na­visch, IJslands) [van ygr krachtig, ontzag­wek­kend, drei­gend + drasill strijdros, galg]

De Noorse levens­boom waarop of waaraan Odin, Alvader van het heelal, is beves­tigd of opge­hangen gedu­rende een periode van mani­fes­tatie. Uit de boom vallen dauw­drup­pels van honing die alle wezens voeden. De eekhoorn Rata­tosk (intel­li­gentie) rent op en neer langs zijn stam, terwijl op de hoogste tak een arend zit met een havik tussen zijn ogen.

De boom heeft drie wortels die water halen uit drie bronnen. Een ervan is in Asgard, het thuis van de goden, waar die van water wordt voor­zien door de drie nornen: het verleden (Urd, oorsprong), het heden (Verdandi, worden) en de toekomst — schuld (Skuld) — die door de eerste twee wordt gevormd. Een tweede wortel door­dringt de wereld van de stof en haalt zijn water uit de bron van de reus Mimer, en zijn water wordt gevormd door levens­er­va­ring. Odin stond een oog af om een teug van die bron te kunnen krijgen, terwijl Mimer gebruik kon maken van dat oog van Odin dat hij naar de bodem van de bron liet zinken. De derde wortel krijgt zijn water van Hver­gelmir, bron van alle rivieren van levens (natuur­rijken) die tevoor­schijn komt in Niflheim, de wereld van de nevels (nebulae) waar werelden worden geboren.

De Yggdrasil is niet onsterf­lijk. Zijn levens­duur hangt af van de hiërarchie die de boom verte­gen­woor­digt. Vier herten doen zich voort­du­rend tegoed aan zijn bladeren, twee geiten vreten zijn bast en de wortels worden wegge­knaagd door de slang Nidhogg die na verloop van tijd ‘de edele es’ neer zal halen. Gedu­rende de eerste helft van zijn leven wordt de boom Mjötvidr (groeiend in afme­tingen) genoemd; gedu­rende de laatste helft heet hij Mjötudr (in afme­tingen afne­mend). Wanneer uitein­de­lijk de boom sterft zullen zijn inwo­nende bewust­zijnen (Lif en Lift­hrasir, leven en de over­lever, d.w.z. de mens­heid) worden uitge­scheiden in de ‘geheu­gen­bank van de zon’ tot hun volgende omhoog­komen in een nieuw bestaan.

Yi-shu-lu-chia-lun

(Chinees)

De Chinese verta­ling van de Ekas­loka-sastra van Nagar­juna (Lung-shu).

Zie ook Yu

Yih-sin

Het atman, ‘het kind van Dhar­ma­kaya (de univer­seel verspreide essentie), zowel manne­lijk als vrou­we­lijk’ (MB 384).

Het zevende beginsel van welk wezen dan ook, kosmisch, micro­kos­misch of het oneindig kleine. Het is het gees­te­lijke kiem­punt waaruit het karmisch nood­za­ke­lijk te ontwik­kelen zeven­vou­dige wezen emaneert. Het is het gees­te­lijke zaad of het atmi­sche centrum en begint zijn gema­ni­fes­teerde acti­vi­teit als een zeven­vou­dige of twaalf­vou­dige enti­teit.

Yima

(Aves­tisch) Ook (Pahlavi) Yam, (San­skriet) Yama, (Perzisch) Jam, Jamshid.

De zoon van Vivanghan (het schit­te­rende licht van het goede, vader van duali­teit, bewust­zijn of kennis van goed en kwaad). Yama wordt genoemd in yasna 30:3 als een van een twee­ling, en in de Gāthā’s als de mens die aardse dingen aantrek­ke­lijk maakt en geen belang­stel­ling heeft om naar de geest op te stijgen. Soms wordt hij onjuist de eerste mens van de Avesta genoemd.

In de Vendidad is hij de eerste ster­ve­ling die vóór de tijd van Zoro­aster met Ahura-Mazda kon commu­ni­ceren, die hem vroeg zijn prediker en wets­die­naar te zijn. Maar Yima antwoordde dat hij daar­voor niet was geboren of had geleerd dat te doen. Wat begrij­pe­lijk is aange­zien Zoro­aster het derde intel­lect is, en de drager van de godde­lijke wet is Yima, het tweede intel­lect, dat nog niet is ontwik­keld voor die taak. Blavatsky verklaart dat ...

Yima ... evenals zijn twee­ling­broer Yama, de zoon van Vaivas­vata Manu, tot twee tijd­perken van de univer­sele geschie­denis behoren. Hij is de ‘voor­vader’ van het tweede mensenras en dus de perso­ni­fi­catie van de scha­duwen van de pitri’s, en de vader van de nadi­lu­vi­aanse mens­heid. De magiërs zeiden ‘Yima’, zoals wij ‘mens’ zeggen, wanneer we over de mens­heid spreken. De ‘schone Yima’, de eerste ster­ve­ling die met Ahura Mazda omgaat, is de eerste ‘mens’ die sterft of verdwijnt, niet de eerste die wordt geboren. De ‘zoon van Vixan­ghat’ was, evenals de zoon van Vaivas­vata, de symbo­li­sche mens: in de esoterie was hij de verte­gen­woor­diger van de eerste drie rassen en de collec­tieve voor­vader daarvan. Van deze rassen zijn de eerste twee nooit gestorven* maar alleen verdwenen, opge­nomen in hun nako­me­lingen, en het derde Ras kende de dood pas tegen zijn einde, na de schei­ding van de geslachten en zijn ‘val’ in de voort­plan­ting. (SD 2:609)

In de Vendidad waar­schuwt Ahura-Mazda Yima voor een strenge winter die al het leven op aarde zal vernie­tigen en draagt hem op een vara (een omsloten ruimte) te maken die bekend wordt als Var-jam-kard (een omsloten ruimte gemaakt door Jam) en daar de zaden van de grootste, beste en fijnste soorten van mannen en vrouwen van deze aarde naartoe te brengen, naast alle zaden van elke soort vee, vogel, boom en het fruit met de zoetste geuren, samen met de rode, felbran­dende vuren, maar zonder elk spoor van misvor­ming, impo­tentie, krank­zin­nig­heid, armoede, bedrog, gemeen­heid, jaloezie enz.

In de latere Perzi­sche lite­ra­tuur wordt Jamshid vaak verward met koning Salomo, want sommige isla­mi­ti­sche weten­schap­pers dachten dat hij dezelfde was als Lamech van het Oude Testa­ment. Jamshid is in de Shah-Nameh de Yima van de Avesta die, als een geze­gende koning, 700 jaar het bewind voerde over zeven kesh­vars, een bescha­ving vormde en de mensen en hun taken in vier groepen onder­bracht. Hij bouwde paleizen en kolos­sale monu­menten met behulp van de brute kracht van demonen die hij kon mobi­li­seren, hij ontdekte de geheimen van de natuur en genas alle ziekten. Die indruk­wek­kende inno­vatie en daad­kracht riep uiter­aard om fees­te­lijk­heden (de Nou-Rouz). Van toen af aan, vanaf die dag — die samen­viel met de komst van de zon in het teken Aries (ram), wat ook de dag was waarop Gayo­marth, de eerste man, koning van de aarde werd — wordt die dag door de Iraniërs gevierd. 300 jaar lang heerste Jamshid roemvol met gerech­tig­heid, waarin dood, pijn en boos­aar­dig­heid niet bestonden tot het moment kwam dat ijdel­heid en narcisme hem verblindden en hem ten val brachten. Dan komt Azi-Dahak het toneel op en neemt troon over door zijn eigen vader te vermoorden.

*Voet­noot uit De geheime leer : ‘De dood kwam pas nadat de mens een fysiek wezen was geworden, zie boven. De mensen van het eerste Ras en ook van het tweede losten zich op en verdwenen in hun nako­me­lingen.’

Yin

(Chinees) Het donkere aspect.

Als de scha­duw­zijde van een heuvel, terwijl yang de heldere of zonnige kant is. In de taoïstische en mystieke Chinese lite­ra­tuur wordt yin filo­so­fisch gebruikt als het tegen­over­ge­stelde van de lichte kant van de natuur of yang. Dus zou yin het vrou­we­lijke aspect genoemd kunnen worden, vaak abusie­ve­lijk de zwakke kant genoemd. Chinese weten­schap­pers hebben tao beschreven als de jaar­lijkse omwen­te­ling van veran­de­ringen die worden teweeg­ge­bracht door de yin en yang. De yin wordt in het alge­meen verge­leken met de aarde, die koud en donker is. Yin wordt beschouwd als een tweetal, terwijl yang wordt gezien als de eenheid (SD 2:554).

Zie ook Yang

Yliaster

Gebruikt door Para­celsus voor de oorspron­ke­lijke stof, de univer­sele matrix van de kosmos en is gelijk aan het hoogste deel van het anima mundi, name­lijk alaya en ākāśa. Deze hoogste delen zijn, voor zover het bewust­zijn dat kan bereiken, nirvāṇa, terwijl de laagste delen van het anima mundi of yliaster het astrale licht vormen.

Ymir

(IJslands, Scan­di­na­visch)

In het Noorse schep­pings­ver­haal is Ymir de ijsreus van de voor­we­reld­lijke oertijd uit de substantie waarvan door de Aesir (goden) de werelden worden gevormd, aan het aller­eerste begin van de tijd. Volgens de Völuspá (profetie van de sibille) van de Edda, was Ymir ‘gedood’ — omgezet — door de schep­pende goden Odin Alvader (geest), Vile (wil) en Vi of Ve (ontzag, heilig­heid) in de substan­ties waarvan de werelden in de ruimte worden gevormd.

Eén versie zegt dat vonken van Muspells­heim (wereld van vuur) tussen de drup­pels water­damp neer­vielen in Niflheim (rijk van mist of nevels) en daar­door vocht brachten in Ginnun­gagap (de gapende leegte). Hieruit ontstond de gelij­kenis van een mens, Ymir, die werd gevoed door de vier stromen melk die uit de uier van de koe Audhumla stroomt — symbool van vrucht­baar­heid. Ymir stelt de bevroren onbe­weeg­lijk­heid voor van het niet-bestaan, als het heelal er niet is. De Vala (sibille) vertelt in Völuspá dat de twee voeten van de ijsreus gemeen­schap met elkaar hadden en dat daaruit alle ijsreuzen ontstonden waarmee de volle­dige fysieke schep­ping werd gevormd. Zij beschrijft dich­ter­lijk hoe het bloed van Ymir de oceanen van water werden, zijn been­deren werden bergen, zijn schedel de hemel­koepel, maar ‘uit zijn hersenen werden zeker en gewis alle donkere hemelen geschapen.’ Midgard (centrale hof), de aarde, wordt omringd en beschermd door zijn wenk­brauwen en elk deel van de ruimte wordt bestuurd door een van de vier heer­sende krachten, die een naam hebben voor de vier kardi­nale punten, noord, zuid, oost en west.

Yo

(Japans)

De manne­lijke ethe­ri­sche essentie of substantie van de shinto-kosmo­gonie die, wanneer die samen­valt met In, de vrou­we­lijke essentie, zorgt voor een mani­fes­tatie. Equi­va­lent van het Chinese yang.

Yod ǧ

(Hebreeuws) Ook YodhYōd

De tiende letter van het Hebreeuwse alfabet, maar ook het getal 10. Er is door joodse kabba­listen rede­lijk veel over deze Hebreeuwse letter geschreven omdat die de eerste letter is van de naam van de Hebreeuwse God (IHVH), getrans­li­te­reerd als Jehovah of Yahweh. De uitspraak van deze naam is eeuwen­lang verloren gewaand totdat de joden die weer in de Bijbel terug­vonden, waarop zij die ofwel mentaal of hardop hebben vervangen door ’Adonai (mijn Heren).

De joodse IHVH was slechts de oude Hebreeuwse vorm voor de god die aan alle oude volken van het Nabije Oosten bekend was — al was het veel minder eerbiedig en werd die door de Feniciërs Yaho genoemd, Iao door de gnos­tici, enz. Het was een andro­gyne god die in de natuur aanwezig zou zijn en die mystiek gezien een nauwe magne­ti­sche band heeft met de planeet Saturnus. De invloed van deze bipo­laire kosmi­sche kracht is overal in terug te vinden, omdat die zich­zelf tot uitdruk­king brengt als posi­tief en nega­tief, of in mensen als manne­lijk en vrou­we­lijk.

Deze god is abso­luut niet een van de hoogste of meest spiri­tuele van het zonne­stelsel, omdat die eerder een van de gema­ni­fes­teerde kosmi­sche krachten is dan een van de onge­ma­ni­fes­teerde gees­te­lijke krachten. In feite is de vier­let­te­rige naam, IHVH ofwel het Tetra­gram­maton in één opzicht, zoals Blavatsky opmerkt, ‘bij uitstek fallisch.’ Oude joodse inge­wijden richtten zich daarom, precies zoals de inge­wijden van andere landen dat ook deden, tot hun ’eyn soph als de meest verheven alles­om­vat­tende univer­sele levens­wijs­heid, net zoals de oude hindoes zich om dezelfde redenen keerden tot para­brahman.

Yod-heva

(Hebreeuws) Ook Yodh-heva, Yod-hewa en Yod-havvahYōd-ḥawwāh [van yōd een Hebreeuwse letter, het getal 10 en de manne­lijke voort­bren­gende kracht + heva (ḥawwāh) van de werk­woord­stam hāwāh leven hebben, ademen, begeerte of verlangen naar, wat duidt op een vrou­we­lijke voort­bren­gende kracht.]

Dit is een kabba­lis­ti­sche falli­sche term die door Blavatsky is gebruikt om het in de theo­sofie moge­lijk te maken het andro­gyne aspect van de Hebreeuwse schep­pende god Jehovah (Yehovah) te kunnen verklaren. Het verte­gen­woor­digt in een bepaald opzicht ook het Tetra­gram­maton.

Zie ook hier­boven Yod

Yoga

(San­skriet) Yoga — eenwor­ding.

Een van de zes darsana’s of filo­so­fi­sche scholen van India, opge­richt door Patan­jali. Maar al ver vóór het leven en werken van deze wijze zou er al zo’n duide­lijke leer en levens­wijze hebben bestaan. Aan Yajn­avalkya, een beroemde erg oude wijze uit een tijd ver vóór het Mahābhārata — aan wie de Witte Yajur-Veda, de Sata­patha-Brah­mana en de Briha­dar­a­nyaka worden toege­schreven — zou de eer toekomen dat hij de aspi­re­renden de gezonde disci­pline op het hart heeft gedrukt die bestond uit reli­gi­euze medi­tatie en afzon­de­ring in de wouden. Men denkt daarom dat de yogaleer van hem afkom­stig is. Maar Patan­jali’s yoga zou een duide­lijker en nauw­keu­riger leer zijn, filo­so­fi­scher en ook meer van de occulte weten­schappen beli­chamen dan enige andere van de nog bestaande werken die aan Yajn­avalkya worden toege­schreven.

Het doel van de yoga­s­chool was het bereiken van eenwor­ding of een een-zijn met de inner­lijke godde­lijke-gees­te­lijke essentie die zo goed als iden­tiek is aan de gees­te­lijke essentie of Logos van het heelal. Ware yoga is ware psycho­logie die is geba­seerd op een goed filo­so­fisch begrip van de gehele inner­lijke mens.

Er zijn diverse stadia die leiden tot het verwerven van gees­te­lijke vermo­gens en waar­ne­ming. De acht stadia van yoga worden gewoon­lijk opge­somd als:

1) yama, beheer­sing en verdraag­zaam­heid;

2) niyama, reli­gi­euze plichten als vasten, gebed, boete­doe­ning;

3) asana, verschil­lende soorten lichaams­hou­dingen;

4) pranayama, speciale adem­ha­lings­oe­fe­ningen;

5) pratya­hara (terug­trek­king), terug­trek­king van het bewust­zijn van wereldse zaken;

6) dharana (kordaat­heid, stand­vas­tig­heid, vast­be­ra­den­heid) mentale concen­tratie, het met het denken vast­houden aan één gedachte;

7) dhyana, abstracte contem­platie of medi­tatie die is bevrijd van wereldse aflei­dingen, en ten slotte

8) samadhi, het volle­dige bewust­zijn en de zintuig­lijke vermo­gens vere­nigd met de mona­di­sche essentie.

Er zijn diverse soorten van yoga zoals karmayoga, hathayoga, bhak­tiyoga, rajayoga en jnanayoga.

Zulke reli­gi­euze aspi­ra­ties of oefe­ningen zijn er ook in Westerse landen, zoals bijvoor­beeld wat ‘bevrij­ding door werken’ wordt genoemd wat onge­veer gelijk is aan het karmayoga van de hindoe, of ‘verlos­sing door geloof — of liefde,’ wat onge­veer over­een­komt met het bhak­tiyoga van de hindoes. Maar zowel het Oosten als het Westen kennen hun eigen diverse vormen van asce­ti­sche oefe­ningen die onder de noemer hathayoga vallen.
 Elke lagere yoga zou uitslui­tend onder direct toezicht van en de bege­lei­ding door iemand moeten worden beoe­fend die de gevaren kent van het bezig zijn met het psycho-mentale deel van de mense­lijke consti­tutie, want de gevaren liggen bij elke volgende stap op de loer en het is zo goed als zeker dat de expe­ri­men­teerder een ramp over zich afroept, zowel wat betreft zijn gezond­heid als wat betreft het even­wicht van het denken. De hogere takken van yoga als rajayoga en jnanayoga, bete­kenen een strikte gees­te­lijke en intel­lec­tuele disci­pline in combi­natie met een vurige liefde voor alle wezens en zijn volstrekt onge­vaar­lijk. Het zijn echter de asce­ti­sche oefe­ningen en de leringen die erbij horen, die gevaar­lijk zijn voor de onvoor­zich­tige en die boven alles gemeden zouden moeten worden. (OG 183)

De diverse vormen van yoga zijn vanuit een theo­so­fisch stand­punt gezien, wanneer goed begrepen, geen andere of onaf­han­ke­lijke manier om vere­ni­ging met de inner­lijke God te kunnen bereiken. Het is het verleggen van aandacht naar een of meer­dere van die vormen en het uitsluiten van andere methodes, wat zoveel mentale verwar­ring en gebrek aan succes veroor­zaakt, zelfs in hen die min of meer gevor­derd zouden kunnen worden genoemd. Elke vorm van yoga — met moge­lijk een uitzon­de­ring van de lagere vormen van hatha yoga — zou naast elke andere vorm moeten worden beoe­fend door degene die zijn hart en denken op gees­te­lijk succes heeft gericht. Dus iemand zou goed moeten letten op zijn hande­lingen en daden en onzelf­zuchtig moeten zijn in zijn doen en laten. Hij zou zo moeten leven dat hij bij het vervullen van zijn dage­lijkse taken nauwe­lijks zijn aandacht af zal laten leiden van zijn gees­te­lijke doel. Hij zou tege­lij­ker­tijd zijn hart moeten vullen met toewij­ding en liefde voor al wat is en hij zou, en dat alle­maal op hetzelfde moment, zijn wil en zijn capa­ci­teiten om zich­zelf op te offeren moeten ontwik­kelen om zich­zelf geheel te wijden aan een edele zaak, zijn vaar­dig­heid om stand­vastig te blijven en onbe­vreesd voor de moei­lijk­heden waar hij voor zou kunnen komen te staan, welke dat ook zouden mogen zijn. En ten slotte daaraan toege­voegd, wat misschien nog wel het belang­rijkste is, hij zou alles moeten doen wat in zijn macht ligt om zijn intuïtie en intel­lec­tuele vermo­gens te ontwik­kelen en niet alleen maar zijn rati­o­nele denken, maar vooral de hogere intuïtieve en edeler intel­lec­tuele delen. Wanneer hij al deze combi­neert volgt hij de weg van de chela en gebruikt hij alle vormen van yoga op de juiste manier.

Toch zal de chela nooit zijn doel bereiken als zijn yoga­oe­fe­ning wordt gedaan voor zijn eigen indi­vi­duele voor­uit­gang. Hij zal dan met zijn bewust­zijn niet hoger kunnen komen dan de hogere gebieden van de astrale wereld, maar als zijn gehele natuur deze yoga volgt zoals hij die zich heeft voor­ge­steld met een verlangen om zijn leven en alles dat hij is op het altaar van dienst­ver­le­ning aan de wereld te leggen, dan zit hij abso­luut op de juiste weg.

Yoga Vidya

(San­skriet) Yoga vidyā [van yoga vere­ni­ging + vidyā kennis, weten­schap]

Gees­te­lijke kennis, het bereiken van bevrij­ding, moksha, of inwij­ding. Vrijwel gelijk aan jnana-vidya.

yogācharā

(San­skriet) Yogācārya [van yoga vere­ni­ging + ācārya leraar]

Een yoga­le­raar. Een mystieke en zeer esote­ri­sche school gesticht door de eerste en oorspron­ke­lijke Arya­sangha, die in een tijd ver voor de pseudo-Arya­sangha van de 5de of 6de eeuw leefde en die ook de leringen van tantra naast enkele elementen van de yogācharā onder­wees. De eerdere Arya­sangha was een arhat en stichtte de oorspron­ke­lijke yogācharā-school, een door en door esote­risch insti­tuut. De school van laatst­ge­noemde is een tak van het Mahayana en is er een van een authen­tieke gees­te­lijke soort, zijn leringen zijn in essentie gelijk aan die van de theo­sofie. Deze yogācharā-school moet niet worden verward met de Maha­tantra-school die werd gesticht door Saman­tab­hadra, waarvan de leringen later, rond de zesde eeuw, werden verza­meld en becom­men­ta­ri­eerd door de pseudo-Arya­sangha voor wat betreft de litaniën, formules, tover­spreuken, enz. Deze school is geheel exote­risch, popu­lair en zijn werken zijn niet meer dan een samen­raapsel van tantri­sche aanbid­ding en ritu­elen die de bestu­deerder ervan alleen maar leiden naar zwarte magie en toverij.

Yogi & Yogini

(San­skriet) Yogi (m), Yoginī (v)

Een toege­wijde die een volle­dige vorm van yoga beoe­fent. De yogī-staat is die ...

wanneer bereikt, de beoe­fe­naar ervan abso­luut meester maakt over zijn zes ‘begin­selen,’ hij is nu opge­gaan in de zevende. Dit geeft hem door zijn kennis van het ZELF en Zelf volle­dige beheer­sing over zijn licha­me­lijke, intel­lec­tuele en mentale toestanden die — omdat die niet langer verstoord kunnen worden, of invloed op zijn Hogere Ego uitoe­fenen — hem vrij laten om te bestaan in zijn oorspron­ke­lijke, zuivere en godde­lijke toestand. (TG 381)

Meer alge­meen is een yogi een beoe­fe­naar van een of meer­dere lagere takken van yoga. Er zijn vele graden en soorten van yogi’s en in India is het een gewoon woord voor elke asceet.

In enkele gevallen zijn yogi’s mensen die er op verschil­lende manieren naar streven om het lichaam en de licha­me­lijke verlei­dingen te over­winnen, bijvoor­beeld door het lichaam te pijnigen. Zij maken ook min of meer een studie van enkele van de gewel­dige filo­so­fi­sche leringen van India die uit een ver, ver verleden stammen. Maar een gewone studie met het brein zal van een mens nooit een mahātma maken, noch zal enige pijni­ging van het lichaam een gees­te­lijk visie brengen — de Hoogste Visie. (OG 183)

Yojana

(San­skriet) Yojana [van de werk­woord­stam yuj aansluiten, juk]

Het is het in het gareel of onder een juk brengen; het staat ook voor een bepaalde afge­legde afstand met inge­spannen paarden, dat wisse­lend wordt bere­kend en ruwweg neer­komt op vier of vijf Engelse mijlen of, wanneer gere­kend wordt met negen krosa’s, negen Engelse mijlen.

Yom

(Hebreeuws) Yōm

Een dag. In een ruimere context een tijd­perk of periode. De joden noemen de dagen van de week niet met namen maar geven elke dag een getal in plaats van een naam, dus yom ’ehad (eerste dag); yom sheni (tweede dag); yom shelishi (derde dag); yom rebi‘i (vierde dag); yom hamishi (vijfde dag); yom shishshi (zesde dag) en yom shebi‘i (zevende dag) — welke laatste ook de Sabbath (shab­bath) is.

Yong Grub

(Tibe­t­aans) yons-grub [van yongs geheel + grub alles dat zelf is volbracht of zelf gedaan, zonder hulp van een derde]

Dat wat is voltooid, gelijk aan abso­luut of het Latijnse abso­lutum en het San­skrietwoord para­nish­panna: de abso­lute vrij­heid van de beper­kingen van mani­fes­tatie die alle wezens verwerven aan het einde van een grote periode van kosmi­sche acti­vi­teit (maha­man­van­tara). Het duidt op het verwerven en herkennen van het zevende beginsel van de natuur. Wanneer toege­past op monaden is het de toestand die is bereikt door de volledig bevrijde jivan­mukta’s. Vandaar dat yong grub nirvāṇa bete­kent, of in zijn grootste bete­kenis de nog verhe­vener toestand van para­nirvāṇa.

Yoni

(San­skriet) Yoni

De moeder­schoot of baar­moeder, meer alge­meen het vrou­we­lijke beginsel. In het oude India was de yoni het gewone vrou­we­lijke symbool van de univer­sele moeder van de goden. Dit symbool komt overeen met de ark van Noach en met de navi’s of de boot­vor­mige halve maan, het ster­ren­schip. De oude hindoeïstische inter­pre­tatie van de linga en yoni is geheel meta­fy­sisch en psycho­lo­gisch, maar de ooit zeer filo­so­fi­sche en gewel­dige aanbid­ding van de linga en yoni van de Śiva-vere­ring is in moderne tijden gede­ge­ne­reerd tot niet meer dan een falli­sche eredienst. De Hebreeuwse inter­pre­tatie van dezelfde symbolen werd net zo werke­lijk als licha­me­lijk (vgl. SD 2:469-70). Maar, zoals Monier-Williams schreef:

[De linga en yoni zijn] mystieke afbeel­dingen en misschien wel de zo goed als moge­lijke onper­soon­lijke weer­gaven van abstracte uitingen van vader­schap en moeder­schap. Folklore Record (vol 3, pt 1, p. 118)

Your­odevoy

(Russisch)

Een persoon die lijdt aan mentale gebreken, zoals een zwak­zin­nige of een idioot.

Yowa­hous

(Afri­kaans)

De naam die enkele stammen hebben gegeven aan spoken of verschij­ningen.

IJsreuzen

Ook Rijm-Thursen [van het IJslands en Scan­di­na­visch hrim rijm of rijp + thurs, thurse reus]

In de Noorse Edda’s zijn de voor­kos­mi­sche hrimthursen de vorst- of ijsreuzen. Het zijn logge, bewe­ging­loze, compleet gedach­te­loze en achter­lijke wezens om daarmee de kenmerken van die niet-levende zware massa te illu­streren die totaal onge­vormd en onge­or­ga­ni­seerd is. Die massa is hetzelfde als de Griekse Chaos. De ijsreuzen stellen tijd­perken van het ontbreken van leven voor tussen de mani­fes­ta­ties van heel­allen in en komen overeen met het San­skrietwoord pralaya (periode van uiteen­vallen). Zij stellen grafisch het stadium voor van het uiter­mate koude, onbe­weeg­lijke en ‘golfloze,’ wanneer geen enkel atoom beweegt en daarom hele­maal niets bestaat. De ijsreus, waarvan de lede­maten door de schep­pende goden tot ontstaan worden gebracht door die binnen de levens­sferen van het heelal te brengen, wordt Ymir genoemd. De dood van de reus markeert de schep­ping van werelden, nadat de goden ‘de tafels over­eind hebben gezet’ (de sferen) waaraan de goden feest­vieren met de mede van erva­ring. Men zegt dat de rijm-thursen zouden zijn geboren uit de voeten van Ymir.

Ymir wordt Orgälmer (Oerge­luid) wanneer hij wordt veran­derd in het oorspron­ke­lijke geluid dat zorgt voor een groot bereik van tril­lingen of substantie waaruit onze wereld is opge­bouwd. Orgälmer wordt tijdens de periode van acti­vi­teit van het heelal Trudgälmer en vindt zijn hoog­te­punt in Bärgälmer die op ‘de kiel van een boot is geplaatst’ of ‘vermalen door een molen,’ om in toekom­stige bestaans­vormen opnieuw te kunnen worden gebruikt. Deze serie vindt een parallel in de voor­uit­gang van het hindoeïsme waarin Brahmā (de uitbreider) het universum tot werk­zaam­heid aanzet, Vishṇu die het onder­houdt en Śiva die zijn mani­fes­tatie vernie­tigt (vernieuwt).

De ijsreuzen van de Edda zouden niet moeten worden verward met de reuzen en hun reuzen­doch­ters of reuzen­maagden, die tijd­perken van leven en acti­vi­teit symbo­li­seren. De goden zijn ener­gieke bewust­zijnen (monaden) in alle uiteen­lo­pende evolu­tie­stadia. De reuzen zijn hun fysieke uitdruk­kingen of vormen, waarvan de levens­duren, hoe lang ook, beperkt zijn. De doch­ters van de reuzen symbo­li­seren klei­nere levens­cycli en de verschil­lende doch­ter­rassen vormen samen hun vaderras.

Yu

(Chinees) Zijn, ook een keizer (zie volgende artikel).

Volgens de Yi-shu-lu-chia-lun (verta­ling van Nagar­juna’s Ekas­loka-sastra) ...

‘de substantie die zich­zelf substantie geeft.’ Hij verklaart ook dat dit bete­kent ‘zonder werking en met werking’, ‘de aard die geen eigen aard heeft’. (SD 1:61)

Chinese mystici hebben er een syno­niem van svab­havat of Vader-Moeder van gemaakt, wat over­een­komt met de tweede logos van de theo­sofie.

Yu verwijst over­dui­de­lijk naar de oorspron­ke­lijke gees­te­lijke substantie van het heelal, die tege­lij­ker­tijd zowel intel­li­gentie als gees­te­lijke materie is, leven en bewust­zijn, waaruit alles naar voren komt als een fontein of bron en waarin alles uitein­de­lijk zal terug­keren wanneer de grote kosmi­sche wereld­pe­riode of manvan­tara aan zijn einde komt en het kosmi­sche pralaya begint. Toch is dit niet de hoogste in de kosmi­sche hiërarchi­sche schaal omdat zich boven, in en door yu het hoogste essentiële kosmi­sche en oorspron­ke­lijke abstracte ‘zijn’ bevindt, waar­over de pythag­oreeërs spraken als de alles omhel­zende kosmi­sche monade.

Yu

Keizer van China, genaamd ‘de Grote’ en beschouwd als een nati­o­nale held.

Deze stichter van de Hsia-dynastie zou volgens weten­schap­pers van 2205-2198 v. Chr. op de troon hebben gezeten. Hij is een van de drie zoge­heten Goede Keizers van de Shu Ching, zoon van Kun. Zijn werken en successen worden verheer­lijkt in het verhaal van Confu­cius dat bekend staat als de Yu-kung (Eerbe­wijs aan Yu).

Blavatsky noemt hem een ...

vrome mysticus en een groot adept, [en zou zijn kennis hebben verkregen van de] grote leraren van de besneeuwde berg­keten in Si-dzang (Hsi Tsang ofwel Tibet), [deze grote leraren werden] in de Chinese annalen de ‘broe­ders van de zon’ [genoemd]. (SD 1:271n)

Yu-posah

Gebruikt door mahātma KH als een equi­va­lent voor het San­skrietwoord upasika (chela, discipel) (ML 236).

Yudhisht­hira

(San­skriet) Yudhiṣṭhira

Een van de voor­naamste helden van het Mahābhārata, de oudste van de vijf Pandava’s, zoon van Kunti en van de god van gerech­tig­heid, Dharma.

Omdat hij een deugd­zaam karakter had en alle eigen­schappen van een voor­beeldig heerser bezat, werd hij door zijn oom Dhrita­ra­shtra aange­wezen als zijn troon­op­volger in Hastina­pura: deze beslis­sing riep de wrok van zijn neef Dury­od­hana en zijn achterban (de Kaurava’s of Kuru’s) op en leidde tot de grote oorlog op de vlakte van Kuruks­hetra zoals die is beschreven in het eerste hoofd­stuk van de Bhagavad-Gita. De Pandava’s kwamen als over­win­naars uit deze strijd tevoor­schijn en Yudhisht­hira werd tot koning gekroond.

Een deel van het Mahābhārata is gewijd aan het bereiken van svarga (de hemel) door Yudhisht­hira. Op een gegeven moment maakt hij een pelgrims­tocht met zijn hond, zijn vier broers en hun vrouw Drau­padi, maar de een na de ander valt af. Alleen Yudhisht­hira en de hond bereiken svarga om daar te worden begroet door Dharma, die hem laat weten dat de hond niet kan worden toege­laten. Daarop besluit Yudhisht­hira niet verder te gaan zonder zijn hond en keert om, maar Dharma verklaart daarop dat dat alleen maar een test voor zijn gevoel van mede­dogen was. Daarna daalt Yudhisht­hira af in de onder­we­reld en helpt daar zijn broers en vrouw, waarna het hele gezel­schap omhoog­klimt naar svarga.

Oriëntalisten hebben zich afge­vraagd of er werke­lijk een koning met de naam Yudhisht­hira aan het begin van het kaliyuga (3102 v. Chr.) heeft bestaan, want de bere­ke­ning van tijd­perken in de verhalen van de hindoes slaan niet alleen op kosmi­sche gebeur­te­nissen maar ook op aardse rampen en de namen werden op een soort­ge­lijke manier gebruikt. Dus Yudhisht­hira is ...

de eerste koning van de Sacea, die het kaliyuga-tijd­perk opent, dat 432.000 jaar moet duren; ‘een werke­lijke koning en mens, die 3102 v. Chr. leefde’ — ook van toepas­sing, met naam en al, op de grote zond­vloed in de tijd van het eerste verzinken van Atlantis. Hij is de ‘Yudisht­hira, geboren op de berg met de honderd toppen aan het uiteinde van de wereld waar niemand over­heen kan gaan’ en ‘onmid­del­lijk na de vloed’. (SD 1:369-70)

In het verhaal wordt stil­ge­staan bij een over­stro­ming rond de regeer­pe­riode van Yudhisht­hira die de Yadava’s vernie­tigden. Yudhisht­hira is dus zowel de hoofd­rol­speler in een episch verhaal als een histo­risch figuur, net zoals Arjuna, Kṛishṇa en zoveel andere helden die worden genoemd in het Mahābhārata en die pakweg 5000 jaar geleden zouden hebben geleefd toen het kaliyuga begon.

Yuga’s

(San­skriet) Yuga tijd­perk.

Een wereld­tijd­perk waarvan er vier verschil­lende zijn — saty­ayuga, tetrāyuga, dvāparayuga en kaliyuga — die achter­een­vol­gens naar voren komen gedu­rende een manvan­ta­ri­sche cyclus. Elke yuga wordt voor­af­ge­gaan door een tijd­perk dat in de Purāṇa’s een sandhya (avond­sche­me­ring, over­gangs­pe­riode of ochtend­sche­me­ring) wordt genoemd en wordt gevolgd door een andere cyclus van dezelfde duur die een sand­hyansa (een deel van een sche­me­ring) wordt genoemd. Elk van deze over­gangs­pe­ri­oden beslaat één tiende van een yuga. De groep van vier yuga’s wordt eerst bere­kend op basis van godde­lijke jaren of jaren van de goden — één godde­lijk jaar is gelijk aan 360 jaren van ster­ve­lingen. Aldus hebben we in godde­lijke jaren:

De mens­heid bevindt zich nu in het kaliyuga (het zwarte tijd­perk), vaak ook het ijzeren tijd­perk genoemd, dat is begonnen met het over­lijden van Kṛishṇa (3102 v. Chr.). Deze yuga’s hebben geen invloed op de gehele mens­heid op hetzelfde moment omdat elk ras, vanwege zijn eigen bijzon­dere actieve cycli, in de ene of andere van de genoemde yuga’s bevindt, terwijl andere rassen zich in weer een van de andere yuga’s bevinden. Deze reeks van 4, 3, 2, 1, met wel of geen nullen eraan toege­voegd, behoren tot de heilige bere­ke­ningen van de oeroude esote­ri­sche weten­schap, wat duide­lijk maakt dat alle verschil­lende soorten yuga’s, met klei­nere in grotere, alle­maal worden bestuurd door dezelfde cycli­sche en regel­ma­tige reeksen — wat de bere­ke­ning ervan niet gemak­ke­lijk maakt.

Alle rassen hebben hun eigen cyclussen, wat een groot verschil maakt. Zo was het vierde onderras van de Atlantiërs in zijn kali-yuga toen het werd vernie­tigd, terwijl het vijfde in zijn satya- of krita-yuga was. Het Indo-Euro­pese Ras is nu in zijn kali-yuga, en zal daarin nog 427.000 jaar blijven, terwijl verschil­lende ‘fami­lier­assen’, het Semi­ti­sche, Hami­ti­sche, enz., in hun eigen bijzon­dere cyclussen zijn. Het komende 6de onderras — dat misschien al snel begint — zal in zijn satya (gouden) tijd­perk zijn, terwijl wij de vruchten plukken van onze onge­rech­tig­heid in ons kali-yuga. (SD 2:147n)

Elk wortelras kent deze vier yuga’s hoewel een wortelras inder­daad vanaf zijn indi­vi­duele begin tot aan zijn einde onge­veer het dubbele in lengte bedraagt van het grote yuga of mahayuga zoals in het schema hier­boven is weer­ge­geven. Maar de rasyuga’s over­lappen elkaar omdat elk nieuwe grote wortelras onge­veer halver­wege het bestaande of ‘ouderras’ wordt geboren, al is de indi­vi­duele duur van elk ras zoals hier­boven is gegeven. Dus door het over­lappen van de rassen kunnen een ouderras en het ras dat het opvolgt, lange tijd naast elkaar op aarde blijven bestaan.

Omdat de vier yuga’s een weer­spie­ge­ling van de mense­lijke geschie­denis zijn én van de evolutie van de aarde en de planeet­keten zelf, is hetzelfde over­zicht van yuga’s ook van toepas­sing op een grotere schaal: er bestaan vier yuga’s voor de evolu­tie­pe­ri­oden van een planeet­keten, maar ook voor de alge­mene duur van een bolman­van­tara. Deze kosmi­sche yuga’s zijn erg veel langer dan de rasyuga’s, maar dezelfde alge­mene verhou­dingen van 4 - 3 - 2 gelden overal.

Het heilige karakter van de cyclus van 4320 met daaraan toege­voegde nullen ligt in het feit dat de cijfers waaruit het getal bestaat, afzon­der­lijk genomen of samen voor­ko­mend in verschil­lende combi­na­ties, elk een symbool zijn van de grootste mysteriën in de Natuur. Inder­daad, of men de 4 afzon­der­lijk neemt, of de 3 op zich­zelf, of beide samen die 7 vormen, danwel de drie opge­teld die 9 ople­veren, al deze cijfers hebben hun toepas­sing bij de meest heilige en occulte zaken, en geven de werkingen van de Natuur weer in haar eeuwig peri­o­dieke verschijn­selen. Het zijn voort­du­rend terug­ke­rende cijfers die zich nooit vergissen en die aan hem die de geheimen van de Natuur bestu­deert, een werke­lijk godde­lijk stelsel onthullen, een intel­li­gent plan in de kosmo­gonie, dat voert tot natuur­lijke kosmi­sche inde­lingen van tijden, seizoenen, onzicht­bare invloeden, ster­ren­kun­dige verschijn­selen, met hun actie en reactie op de aardse en zelfs op de morele natuur; op geboorte, dood en groei, en, op gezond­heid en ziekte. Al deze natuur­lijke gebeur­te­nissen berusten op en hangen af van cycli­sche processen in de Kosmos zelf, die peri­o­dieke krachten voort­brengen die, van buitenaf werkend, invloed uitoe­fenen op de aarde en alles wat erop leeft en ademt, van het begin tot het einde van elk manvan­tara. Oorzaken en gevolgen zijn esote­risch, exote­risch, en om zo te zeggen endexo­te­risch. (SD 2:73-4)

Yuh-kai

(Tibe­t­aans) Ook chikhai.

Gelijk aan het San­skrietwoord kama­loka. Hoewel de term staat voor een toestand of staat van enti­teiten, is het ook een plaats, want het is de ‘verblijf­plaats van elemen­taren’ (ML 105).

Het IJzeren tijd­perk

De vierde van de tijd­perken die worden genoemd in de theo­gonie van Hesi­odes en die over­een­komt met het kaliyuga (zwarte tijd­perk) van de hindoes.

Het ijzeren tijd­perk wordt in alle oude geschriften beschreven als de ergste van de vier, omdat die het meest stof­fe­lijk is. Het markeert het laagste punt van een evolu­tie­cy­clus. Elk wortelras is verdeeld in vier tijd­perken, die elkaar in het alge­meen opvolgen langs de lijnen van de yuga’s van de hindoes en de klei­nere afde­lingen van een ras zijn op soort­ge­lijke wijze onder­ver­deeld.

Eigen­lijk is het zo dat de vier tijd­perken inhe­rent zijn aan de evolu­tie­cycli die hand in hand gaan met de voor­uit­gang van de natuur, zodat het klei­nere is opge­nomen in het grotere, dat zich op een klei­nere schaal herhaalt. Dus zijn er vier reeksen van tijd­perken die toepas­baar zijn op het zonne­stelsel als geheel en klei­nere reeksen van vier tijd­perken die zijn toe te passen op elke planeet, enz.

In de moderne paleo-etno­logie volgt het ijzeren tijd­perk het stenen en bronzen tijd­perk op, op basis van een veron­der­stelde ontwik­ke­ling in het gebruik van mate­ri­alen voor gereed­schappen.